Na het overlijden van de beide ouders van [kind 1] is de afspraak gemaakt, dat [kind 1] voor korte tijd in het gezin van de pleegouders zou verblijven, aan welke afspraak de pleegouders zich niet hebben gehouden. Omdat [kind 1] in het verleden meer contact had met verzoekers dan met de pleegouders - omdat laatstgenoemden het niet eens waren met de partnerkeuze van de moeder van [kind 1] - is het voor [kind 1] gemakkelijker zich te hechten aan verzoekers. Bovendien heeft [kind 1] problemen met de kinderen van de pleegouders en hebben de pleegouders weinig contact met het halfzusje van [kind 1], [kind 2], die thans bij haar vader verblijft en met wie verzoekers een goede band hebben. Een bezoekregeling tussen [kind 1] en [kind 2] behoort niet tot de mogelijkheden. Het verzet tegen de partnerkeuze kan bovendien een weerslag hebben op de manier waarop de pleegouders optreden tegen [kind 1]. Bij leven van de ouders van [kind 1] stonden de contacten met verzoekers centraal.
De raad heeft de situatie bij verzoekers onvoldoende onderzocht. Niet is komen vaststaan, dat plaatsing bij verzoekers niet in het belang van [kind 1] zou zijn.
Verzoekers hebben een onderzoek laten uitvoeren door mevrouw dr. A.M.Weterings. Uit haar rapportage blijkt, dat [kind 1] in het gezin van verzoekers beter af is dan bij de pleegouders. Aangezien het hechtingsproces zich in de regel over langere tijd uitstrekt, is overgang van [kind 1] naar het gezin van verzoekers op dit moment geen probleem. [kind 1] voelt zich veiliger bij verzoekers. [kind 1] geeft verontrustende signalen af, waaraan ten onrechte geen aandacht is besteed door de raad.
Door verzoekers is het rapport van mevrouw Weterings in het geding gebracht en met een beroep daarop hebben verzoekers betoogd, dat het wenselijk is dat [kind 1] in hun gezin wordt geplaatst. Ook emotioneel zijn verzoekers beter geëquipeerd om voor [kind 1] te zorgen, aldus verzoekers.
Het hof stelt vast, dat verzoekers in hoger beroep een uittreksel uit het gezagsregister hebben overgelegd. Daarin is vermeld, dat Jeugdzorg belast is met de voorlopige voogdij van 20 juli 2006 tot 2 augustus 2006. Ter zitting is aan Jeugdzorg en de raad gevraagd waaruit blijkt, dat Jeugdzorg inmiddels zou zijn belast met de voogdij, zoals zij stelt. Jeugdzorg heeft daarop verwezen naar de bestreden beschikking.
Het hof stelt voorts vast, dat de raad bij brief van 10 oktober 2006 aan de kantonrechter heeft gevraagd met verwijzing naar artikel 1:241 BW een (tijdelijke) voogd te benoemen. In de bestreden beschikking “inzake voorziening in de voogdij” van de kantonrechter wordt overwogen dat de raad heeft geadviseerd Jeugdzorg te belasten met de voogdij over [kind 1], maar bij de bestreden beschikking is – slechts – het verzoek van verzoekers afgewezen. Aldus is niet gebleken dat op enigerlei wijze thans is voorzien in de voogdij of de voorlopige voogdij over [kind 1].
Uit de overgelegde rapportages blijkt, dat de pleegouders goed voor [kind 1] zorgen en sprake is van hechting van [kind 1] aan de pleegouders. Op zich functioneert [kind 1] in het gezin goed. Daarbij geldt, dat zijn halfzus [kind 2] inmiddels het gezin heeft verlaten en zij bij haar biologische vader woont. De contacten tussen de pleegouders en die vader zijn niet optimaal; verzoekers hebben een beter contact met hem.
Ter zitting is nog gesteld, dat [kind 1] zich niet thuis voelt bij de pleegouders hetgeen blijkt uit de scènes die [kind 1] maakt indien hij na een bezoek aan verzoekers weer afscheid moet nemen. De pleegouders hebben daartegen aangevoerd, dat het normaal is dat kinderen in het algemeen - en [kind 1] ook - zo reageren, waarbij ook in aanmerking moet worden genomen, dat bij een dergelijk bezoek veelal minder strenge regels gelden en verzoekers meer als grootouders worden gezien, ook mede gezien met name de leeftijd van een van hen, aldus de pleegouders.
Uit hetgeen beide partijen naar voren hebben gebracht en ook gelet op hetgeen ter zitting door alle betrokkenen is verklaard stelt het hof vast, dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de geschiktheid van beide partijen op zich om goed voor [kind 1] te kunnen zorgen.
Het hof is van oordeel dat de voogdij in een situatie als de onderhavige, waar beide families in bepaalde opzichten tegenover elkaar staan en als het ware strijden om de gunsten van een minderjarige, beter kan rusten bij een derde, in dit geval Jeugdzorg, die vervolgens kan bepalen of er aanleiding is wijziging te brengen in de verblijfplaats van [kind 1]. Daarmee wordt thans ook bereikt, dat het hechtingsproces in het huidige gezin niet wordt verstoord, hetgeen van belang is gezien de traumatische ervaringen die [kind 1] heeft opgedaan bij het gelijktijdig overlijden van zijn beide ouders. De door verzoekers aangevoerde argumenten dat zij een beter contact hebben met de vader van [kind 2] en dat zij in staat zijn een betere emotionele band op te bouwen met [kind 1] doen daaraan niet af. Het hof is tenslotte van oordeel, dat op dit moment een onmiddellijke wijziging van de verblijfplaats niet in het belang van de [kind 1] is, hetgeen bij toewijzing van het verzoek onvermijdelijk is gezien de tegenstellingen die verzoekers en pleegouders thans verdeeld houden.